Toen het zoover met Amsterdam en Holland was gekomen, bleek ook de koloniale politiek die bij de heerschappij van het toenmalige handelskapitaal behoorde, geen grondslagen te kunnen leggen voor een blijvende welvaart van het moederland. Ook in dit opzicht is het verschil met de Engelsche historie zeer karakteristiek. Onze buitenlandsche bezittingen waren slechts uit een oogpunt van handelsbelangen geëxploiteerd geworden. De inboorlingen der tropische gewesten had men gedwongen te werken voor de Oost-Indische Compagnie—een volksplanting, van het noodige te voorzien door de nijverheid tehuis, was door haar niet gevestigd.[1] Volksplantingen, daarentegen, waren door de Engelschen aangelegd, op den grootsten voet in de gematigde landstreek van Noord-Amerika, waar zij de Hollandsche en Fransche nederzettingen veroverden. De enkele exploitatie voor den handel, die alleen produkten voor de Europeesche markten vraagt, maakt van de bewoners der bezittingen geen afnemers van de fabrieken in het moederland, noch stelt zij de koloniën open voor een vrije ontwikkeling van het industriëele kapitaal op de plaats zelf[2]. Met
- ↑ De Engelsche gezant Sir William Temple schrijft in zijn 1673 verschenen Observations upon the United Provinces:—"Ik ben van gevoelen dat de bloei van den handel voor eenige jaren het toppunt heeft bereikt en thans merkbaar vermindert.... De eerste reden is: dat zoovele volken er zich op hebben toegelegd, nu sedert ruim twintig jaar."—Niet slechts Zweden en Denemarken noemt de schrijver, maar ook Frankrijk en Engeland.
Het is deze klacht die, sedert dien ontelbare malen uitgesproken en met gegevens toegelicht, den waren aard van de kommercieele grootheid aanwijst op het voormalige handelskapitaal gegrond.—Ons welvaren, zegt een schrijver uit de tweede helft van de 18e eeuw, zoo in de Commercie als in de Fabrieken, verwekte een groote jalousie in alle onze naburen met die fatale gevolgen, dat men alom, doch ten opzichte van de manufakturen wel speciaal in Groot-Brittannie, naar alle bedenkelijke middelen uitzag, om ons van die voordeelen te ontzetten." Verbod van woluitvoer in 1660 is een van die middelen geweest. Eén nadeelig gevolg voor ons was het verlies van een groote hoeveelheid lakens die men gewoon was in Engeland te debiteeren; een ander, dat men de grondstof miste, die vroeger tot goedkoope artikelen verwerkt werd. "Onze fabrieken dan verslapten, of namen af naarmate dat die van Groot-Brittannië avanceerden." (Aangehaald bij Luzac, IV, 52/3, Bijlagen). - ↑ Zeer belangrijk zijn in dit opzicht de inhoud en geschiedenis van de plannen door Usselincx omstreeks 1600 voorgesteld. Usselincx bedoelde de oprichting eener West-Indische Compagnie, die, anders dan de Oost-Indische, minder den handel dan wel de industrie ten goede zou komen. Zijn oogmerk, dus, was geen nederzetting die den inboorlingen met geweld hunne bezittingen zou afnemen, maar een volksplanting die de kapitalistische ontwikkeling van het moederland zou bevorderen, gelijk later inderdaad gezien is in de Engelsche koloniën in Amerika. Het plan van Usselincx, zegt Van Rees, "was het stichten van volksplantingen zonder slaven in Amerika, niet om daar goud en zilver te zoeken, maar om een voor-