beide is begonnen geworden door de Engelschen onder Raffles, wiens kort bestuur in 1811–16 bekend is gebleven om zijn "liberale" denkbeelden.
IV
Behalve dat in Holland de industrie de lotgevallen moest deelen van een handel wiens bloeitijd uit den aard der zaak beperkt was, heeft de regeerende klasse de industrie veelal direkt en opzettelijk tegengewerkt.
Zooveel is zeker, dat, zoover haar politieke macht reikte, hoofdzakelijk dus in het eigenlijke Holland en meer dan ergens in Amsterdam[1], het handelsbelang steeds
- ↑ "Handel was in Amsterdam steeds nummer één." (Brugmans, t.a.p. bl. 197).
deeligen ruilhandel van manufacturen tegen grondstoffen tusschen moederland en kolonie tot stand te brengen."—"Zijn verwachtingen, zegt Dr. van Ravesteijn, beantwoordden wezenlijk aan de behoeften der klein-producenten, vooral aan de textiel-nijverheid.". "Voor een scherpzinnigen geest, die belang stelde in de textiel-nijverheid, moest het duidelijk zijn dat een dergelijke handel voor het geheele land (en niet uitsluitend voor de handelskapitalisten) een veel grooter belang was dan het opkoopen van specerijen in Indië, dat geheel en uitsluitend ten voordeele kwam van een kleine groep groote reeders." (Onderzoekingen over de Economische en Sociale Ontwikkeling van Amsterdam, enz., Amst. 1906, bl. 216 en 218).
Doch dit was, gelijk Ravesteijn verder uitvoerig betoogt, geen onderneming die de regeerende kooplieden kon bevredigen. Het handelskapitaal, toen nog geheel in de periode waarin zijn werkzaamheid van direkte geweldpleging niet of nauwelijks te onderscheiden is, gaf de voorkeur aan het meer avontuurlijke, krijgshaftige en onmiddellijk veel winstgevender bedrijf van den Oost-Indischen handel die zuivere plunder was. "Krijg en buit," zooals Van Rees schrijft (Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland, 1868; II, 80) stonden op den voorgrond."
—In de 18e eeuw kwamen de klachten, toen het te laat was.
"De Hollanders, natuurlijkerwijze meer geneigd tot handel en scheepvaart, dan tot den landbouw, zagen in 't eerst in hunne veroveringen en bezittingen in Amerika niet anders dan nieuwe wegen en middelen om hunne scheepvaart en hunnen koophandel te vermeerderen: indien zij om de aarde dachten, was het slechts voor zoo verre zij zich vleiden, er eenige goud- of zilvermijnen in te zullen vinden." (Luzac, Hollands Rijkdom, IV, 201).
Met duidelijke en scherpe woorden verwijt de schrijver van "Vrijaarts openhartige brieven" het verwaarloozen der koloniën als afzetmarkt van de moederlandsche industrie aan de regeerende kooplieden. Door het koloniaal bezit, zegt hij, is scheepvaart en koophandel aangewakkerd, maar de fabrieken en manufakturen hebben er geen voordeel bij gehad. "Engelands groote macht (daarentegen) bestond uit zijn handel op Amerika.",,De alles overtreffende bloei hunner manufakturen, waarvan de welverzekerde aftrek het meest tot hare volmaking heeft bijgebracht, strekt tot overtuigende bewijzen."—En, vraagt de schrijver, "heeft die zelfde weg niet voor ons opengestaan?" De Engelschen hebben aan 't wezenlijk oogmerk van koloniën voldaan: nl. hunne fabrieken en manufakturen te bevorderen; en wij, wat hebben wij gedaan, onze koloniën gebracht tot een allerellendigsten en jammerlijksten staat, zonder een eenigen stap te doen, om er onze fabrieken en manufakturen min of meer wat door op te beuren en gaande te houden. En vermits de goedkoop van vreemde fabrieken ons overal, zelfs in onze koloniën, of wat meer is, in de steden daar onze fabrieken in fleur plachten te wezen, de deur sluit, enz." (V, 66 v.v.)