Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/257

Deze pagina is gevalideerd

den doorslag gaf wanneer het tegen de eischen van de industrie werd opgewogen. Overtuigend is op dit punt de konklusie van Ravesteijn in zijn "Onderzoekingen over de Ekonomische en Sociale Ontwikkelinge van Amsterdam"[1]. De bescherming die de verschillende bedrijven genoten, zegt hij, "ging nooit verder dan zooverre de groothandel daardoor niet werd geschaad." Gedeeltelijk waren de kooplieden zelf manufacturiers of wel ondernemers die vele kleine meesters exploiteerden. Gedeeltelijk handelden zij met de produkten van min of meer onafhankelijke producenten. In beide gevallen kon het welzijn van de industrie aan hunne vertegenwoordigers in de regeering niet onverschillig zijn. Volkomen begrijpelijk is het dus dat zoowel in de 17e als in de 18e eeuw het niet aan protectie ontbroken heeft, evenmin als aan voorstellen of maatregelen tot aanmoediging en herstel van allerlei bijzondere takken. Alleen bleef steeds de koopmansstand zich het recht voorbehouden om de belangen van den handel boven alles te laten gaan, meermalen zelfs, zooals men weet, boven die van den veiligheid van den Staat. Het feit dat deze koopmansstand zich niet ontzag midden in den oorlog 's lands vijanden tegen betaling van krijgsbehoeften te voorzien[2], illustreert misschien


  1. Amsterdam, 1906; bl. 163.
  2. De Raad van State is door de Staten-Generaal geraadpleegd geworden, in 1637: "over de middelen, om zonder versperring en verkorting van de Navigatie in Commercie en de Middellandsche Zee, te voorkomen dat de schippers en schepen dezer Landen den Koning van Spanje om geld gaan dienen tegen die van Frankrijk [bondgenoot der Republiek]." En in het zelfde jaar: "over het straffen der geene, die den Koning van Spanje in zijn scheepsarmade gediend hebben, of hadden laten dienen, jegens hunne mede-ingezetenen dezer Landen, en voorts hoe men voor het toekomende zouden weren het presteeren van diergelijke diensten door de ingezetenen dezer Landen aan den Koning van Spanje." (Mr. Simon v. Slingelandt, Staatkundige Geschriften, uitg. 1785, III, 49/50).
    "Gedurende de vredesonderhandelingen en lang voor het sluiten van het traktaat werd door eenige Amsterdammers kontrakt gesloten met den Koning van Spanje, over transport van zilver tot betaling van zijn volk in Vlaanderen en Braband. Eenige millioenen werden daarop binnen Amsterdam gebracht, gelost en naar Braband verscheept, onder konditie dat een derde deel hier te Lande in de munt gebracht zoude worden.
    Gelderland en Utrecht soutineerden dat deze waren voor goeden buit verklaard moesten worden en wilden die niet laten passeeren.
    Holland en Zeeland drongen het onbekommerde transport door. Het voordeel bleef bij partikulieren; 't Land profiteerde daarvan niet. Andries Bicker, toenmaals gedeputeerd uit Amsterdam in de Vergadering van Hunne Hoog Mogenden, werd gesuspecteerd part daarin te hebben." Gedenkschriften van Jhr. A. van der Capellen, 1634–54; uitg. 1778; Dl. II, 270/71).