Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/258

Deze pagina is gevalideerd

het treffendste de ekonomische positie van het handelskapitaal, dat, zelfstandig tegenover de uitersten tusschen welke het bemiddelt, beiden zooveel mogelijk aan eigen voordeel dienstbaar maakt. Ook de binnenlandsche nijverheid bestaat voor de kooplieden alleen om het onmiddellijk profijt.

Reeds zoo vroeg als 1447 b.v. lezen we van een besluit van den landsheer Filips van Bourgondië, die ten gunste van de Leidsche en andere lakenindustrie het invoeren en dragen van Engelsche stoffen in Holland, Zeeland en Friesland verboden had, maar op aandringen van de Hollandsche en Zeeuwsche kooplieden dit verbod wederom introk.—Het handelstraktaat van 1496 stelde in- en uitvoer van alle goederen tusschen Holland en Engeland volkomen vrij[1].

Driehonderd jaar later is de verhouding nog steeds dezelfde.—Onder den Vierden Engelschen Oorlog wil men de Engelsche koopwaren verbieden. De berekening is dat hiermeê aan 200.000 menschen voor 4 gl. per week werk te verschaffen zal zijn. Maar de regeering van Amsterdam verzet zich op grond van de te lijden nadeelen door den handel, die, zegt een schrijver, "overigens van zelve stilstond"[2].

Ander voorbeeld.—Bij het onderhandelen over de voorwaarden van het Twaalfjarig Bestand met Spanje werd dezerzijds de eisch gesteld van het behoud der vaart op Indië. "De Staten van Holland verklaarden, schrijft Blok, dat zij van de vrije vaart op welk deel der wereld ook, nooit afstand zouden willen doen en ofschoon sommige gewesten aanvankelijk zwarigheid hadden gemaakt om desnoods op dit punt alles te laten afstuiten, sprekende van een te grooten invloed der handelsbelangen tegenover die der nijverheid, kwamen de Staten-Generaal ten slotte eenstemmig tot hetzelfde besluit"[3].

Deze afkeer van alle beperking die het handelsbelang zou kunnen schaden, van iedere bescherming die niet


  1. O. van Rees, t.a.p. I, 50/51.
  2. Mr. D., Aloude Vrijheid van Handel enz. 1840, bl. 294.
  3. Gesch. v. h. Nederl. Volk, III, 521.
254