haar ten goede kwam, is de gehechtheid aan de "vrijheid van den arbeid" die de liberale ekonomisten zoo zeer hebben geprezen. "Alleen bij enkele neringen van overwegend gewigt, bij wier bloei de handel zelf overwegend belang had, gelijk de lakennering en de visscherij, vinden wij eigenlijke bescherming."—"Al klaagde, zegt dezelfde schrijver, de landbouw over verwaarloozing, al riep het fabriekwezen om verbodswetten, de Hollandsche kooplieden wilden zich het regt niet laten benemen om evengoed in buitenlandsche als in binnenlandsche waren handel te drijven, en het vrijzinnige Nederlandsche toltarief bleef eene schitterende uitzondering vormen op de verbodswetten en beschermende regten, waardoor in de 17e en 18e eeuwen de buitenlandsche handel bijna overal belemmerd werd".[1]
Werkelijk was het beginsel van vrijheid van handel in Holland tot een richtsnoer geworden, van welk onder geen omstandigheden mocht worden afgeweken. Het volharden bij dit systeem scheen met het klaarblijkelijke nadeel, ja met de zichtbare ruïne van de industrie niet te duur betaald. Een Amsterdamsche koopman, zegt een 18de eeuwsch auteur, houdt de gansche wereld voor zijn fabrieksplaats.
- "Als hij de Amerikanen met lakens van Verviers, Aken of anderen kan gerieven, dan zal hij bij zijne landgenooten te Leiden niet komen koopen. Dit heeft men altijd gezien en men zal het altijd ondervinden." (Vrijaarts Openhartige Brieven, 1787; V, bl. 73.)
Hetzelfde en uitvoeriger schrijft Luzac in zijne meermalen genoemd werk. "De aard van onzen koophandel brengt mee, dat men geen onderscheid kan maken tusschen de plaatsen waar men zich van waren of manufakturen kan voorzien. De gansche wereld is een marktplaats voor onze kooplieden. Hun omtrent dit stuk palen te stellen en te willen, dat zij zich tot de vaderlandsche
- ↑ T.a.p. I, 159.