delskapitaal bevrucht,[1] en wegens haar natuurlijke gesteldheid ontkomen aan het gevaar tevens door het handelskapitaal verstikt te worden, was tegen het begin van de 19e eeuw, toen het ekonomisch verval ook staatkundige onderdrukking meebracht, niets van de oude bestaansmiddelen meer over.
Lang heeft men het einde zien naderen, zonder het evenwel te kunnen afweren. Het verscheen als een onoverkomelijk noodlot. "Iedere natie, schrijft Luzac, die zelve haren handel in 't geheel drijft, benadeelt middellijk of onmiddellijk den onzen". Het bedrijf der kooplieden zelve was van aard veranderd. Niet in den zin van het Fransche en vooral van het Engelsche, dat zich verjongd had in het bedrijf van den fabrikant, maar in de tegenovergestelde richting, die uithep op een roemloozen kommissie-handel. De Nederlandsche koopman beheerschte niet langer de uitersten die hij met elkander in verbinding bracht, hij was de gehoorzame dienaar geworden van den vreemdeling, die hem voor loon deed werken. Het was eenmaal een traditie geworden dat de Hollanders een zeevarend en handeldrijvend volk waren, en tot het einde toe gebruikte men hun tusschenkomst. Deze nieuwe en laatste vernedering was de wijze waarop de onderwerping van het handels- aan het industrieele kapitaal zich in onze koopmanswereld deed gevoelen. Met dit onderscheid bij anderen, dat het bij ons de onderwerping aan het industrieele kapitaal van vreemdelingen was. Het definitieve einde kwam toen zij ons ook het makelaarsloon van den kommissiehandel niet meer gunden, en met politieke middelen, Engeland en Frankrijk om strijd, den overgebleven rijkdom roofden, het geld, de schepen, de koloniën.
Indien de vertegenwoordigers van het handelskapitaal in de regeeringen van stad en land zoo weinig ontzag hebben getoond voor het bestaansmiddel van zoovele landgenooten als de handwerken en de manufakturen on-
- ↑ "De handel in boter en kaas nam met de groote uitbreiding der hollandsche scheepvaart in de 16e eeuw een ongekende vlucht," (Blok t. a. p. II, 496).—Vergel. Van Rees, I, 6, en Fruin, Tien jaren enz., uitg. '89; bl. 186.