misch karakter van den tijd het volledigst uitdrukken, in de provincie Holland bovenal, volgt de lijn der groote klassenscheiding een geheel verschillenden weg.
Er zijn, ten eerste, niet één maar twee staatsmachten, die der gemeentelijke en provinciale bestuurders en die van het stadhouderschap, de laatste met een aanhang van militaire en andere bureaukratie. De stedelijke en provinciale autoriteiten vertegenwoordigen het handelskapitaal en zoodanige grootindustrieën als reeds vroeg rechtstreeks aan de kooplieden onderworpen waren geworden.[1] Alle overige maatschappelijke groepen vormen tezamen één politieke partij tegenover de partij van de hooge bourgeoisie, in wier handen grootendeels de regeering ligt van stad en gewest.
Het is deze klassenstrijd, gelijk bekend is, die den inhoud uitmaakt van de groote historische gebeurtenissen gedurende zoowel de zeventiende als de achttiende eeuw. Hij doet in zijn scherpste uitbarstingen zich voor als een oorlog tusschen de groote volksmenigte, aangevoerd door de prinsen van Oranje (en somtijds door hen verraden als vrede sluiten met de regenten den stadhouder voordeeliger scheen), en de kleine maar machtige coterieën van deze regenten en rijken, wier geweldmiddelen bestonden uit stedelijke politie, schutterij[2] of garnizoen.
Een andere, met de genoemde samenvallende klassenscheiding die meermalen tot klassenstrijd in de hevigste gedaante verergerde, is de tegenstelling tusschen stad en land.
- ↑ Bijzonderheden hierover bij Van Ravesteijn, Onderzoekingen over Amsterdam, enz. Schr. noemt vijf bedrijven, "welke zich van ouds te Amsterdam mede in 't bezit der groote of handelsburgerij bevonden: textielnijverheid, zeepziederij, touwslagerij, olieslagerij en brouwerij." (bl. 163).
- ↑ "De steden behoorden de rijke burgers steeds in de wapenhandel geoefend te houden, en de armen alléén in oorlogstijd, wanneer zij geen genegenheid en kracht bezitten om oproer te maken." (Gronden en Maximen van Holland, 1669, bl. 378). Volgens dit advies is in het kritieke jaar 1672 te Amsterdam gehandeld, toen de Fransche legers Naarden reeds hadden ingenomen. D. Willink, Amstellandsche Arkadia (1737, II, bl. 292) verhaalt: "Alle de winkeliers, suikerbakkers en andere knechts wierden onder de schutterseed gebragt.... om des noods zijnde mede ter wallen te gaan." Een schrijver bericht in 1753 dat aldaar jaarlijks een inspektie over de geheele stad werd gehouden tot aanvulling van de schutterij. "De meeste nauwe stegen en gangen" werden daarbij overgeslagen "waaruit," zegt hij, "de opzieners der brandspuiten hun volk nemen." (Struyck, Nadere Ontdekkingen enz., bl. 131).