omtrek waren opgestaan en op Den Haag aanrukten, hebben de kavallerie die de De Witten zou beschermen buiten de stad gelokt en den gebroeders het leven gekost. De volksbewegingen in Holland die in 1747 een eind maakten aan het tweede stadhouderlooze tijdperk, werden te Rotterdam en te Amsterdam begonnen of aangewakkerd door oranje-lievende demonstraties van schippers en buitenlieden[1]. En bij ieder oproer, al dan niet met prinsgezinde leuzen gestreden, rekende het proletariaat van de steden op de hulp van de boerenbevolking, die ook in de bloedige wraakneming op de "pachters"—ontvangers of exploitanten van de gehate accijnzen—dapper meêdeed[2].
Het streven der kooplieden om de stedelijke industrie voor zoover zij haar niet zelven uitoefenden, aan hun belang te onderwerpen, heeft zich maatschappelijk voorgedaan als een langdurige strijd met de gilden over ekonomische kwesties. De politieke vorm van dezen klassenstrijd was de evenzeer bekende worsteling met de gilden of georganiseerde handwerkers om de regeermacht, een kamp in Holland reeds voor het einde van de 16e eeuw in het nadeel van de gilden geëindigd. Ideologisch uitgedrukt, stonden hier maatschappelijk de stelsels van vrijheid van bedrijf en bescherming of monopolie; staatkundig, die van aristokratie en demokratie, tegenover elkander.
Ashley, die hetzelfde verschijnsel in Engeland aantoont, beschrijft deze internationale klassentegenstelling als volgt.—"In vele steden van Duitschland en de Nederlanden, zegt hij, woedde gedurende de 13e en 14e eeuw een hevige strijd tusschen de burgerlijke oligarchie, die op de stedelijke regeering beslag legde, en wier kracht nog in vele gevallen daardoor toenam dat zij in handelsgilden georganiseerd werd, en de handwerkers, vereenigd in de ambachtsgilden. De handwerkers vochten eerst voor het recht om afzonderlijke gilden te bezitten, vervolgens