meer te bezwaren door deze monopoliën der gilden, en meteen te gelooven dat het strekt ten voordeele des lands, omdat het strekt ten voordeele der gildebroederen, die waarlijk wel noodige, maar, na de lediggangers, de minst nuttige ingezetenen dezes lands zijn, omdat zij van buitenlands geen winsten halen om daardoor de inwoners van Holland te doen welvaren—dat schijnt een geheel onbegrijpelijke zaak.
Het eenige betrekkelijk goede dat De la Court den gilden toekent is hun streven tot wering van produkten der uitheemsche industrie. Maar ook dit is een benadeeling van kooplieden en manufakturiers in Holland, voor zoover het hun belet te koopen op de goedkoopste markt. Terwijl het begunstigen van vreemde producenten volstrekt niet noodig zou zijn als men vrijheid van bedrijf instelde, ook voor hen die hier te lande geen vaste woonplaats hebben.[1]
De zelfzucht van de vereenigde handwerkers maakt zijn verontwaardiging gaande. Hoewel zij zich steeds beroepen op het algemeen belang, dienen al de beperkingen en lasten die het gildewezen aan de burgerij oplegt, nergens anders voor dan om goede ambachtslieden buiten de steden te houden, waar zij zich zonder de vereische kwalificatie van afgelegde proeven en leertijd niet mogen vestigen. En ondertusschen geeft dit den gildebroederen gelegenheid om hunne waren aan de stedelingen en omwonende boeren zoo veel duurder te verkoopen, en hen aldus te bezwaren met een nieuwe impost.
De vertegenwoordiger van den handel steekt den draak met de pogingen om door keuren van overheidswege den aard van de bewerking voor te schrijven.
"Deze schadelijke en belachelijke gewoonte onderstelt twee ongerijmde zaken." Ten eerste, dat de vreemde
- ↑ "Gronden en Maximen", bl. 76/7. Honderd jaar later de zelfde klacht in het tijdschrift De Koopman, 1770; II, 242:
"Dooven de besloten gildens door al-te-gerustheid en te zekere winst niet de lust en ijver van hier aanlande kunstige vreemdelingen uit?.... Zij hier geen droog brood ziende te winnen, dan na zooveel jaren voor knegt gewerkt te hebben.... keeren liever naar elders daar zij meer met open armen ontvangen worden. Eigenbelang en zugt tot meesterschap is de oorspronk der besloten gildens en deze weer zijn de oorzaken van het verval der konsten, der fabrieken en der handwerken. En hierdoor moet ons land ten grond".