Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/271

Deze pagina is gevalideerd

koopers zullen willen koopen zoodanig als het ons zal lusten te maken. En ten tweede, dat men in andere landen nooit zal fabriceeren de waren die wij verbieden. Integendeel is de waarheid: dat de makers moeten leveren naar de wenschen van de koopers, en ook: dat al onze waren op het platte land in Holland, in naburige landen en in eenige Hollandsche steden evenzeer gemaakt kunnen worden, en bovendien goedkooper wegens lagere imposten op de levensmiddelen[1].

Eindelijk waarschuwt De La Court, woordvoerder van de regenten, tegen den staatkundigen invloed die van de georganiseerde ambachten kan uitgaan. Welke vrijheid de bevolking genoot of welke de regeering geneigd was te verleenen—zeker niet de vrijheid van zich te mengen in het bestuur der openbare zaak. Zelfs het recht van vergaderen ontzegt de schrijver der Maximen en Gronden aan de gilden.

Aangaande hallen en gilden voor de manufacturen, ambachten, visscherijen, negotiën, en navigatie is het een waarheid dat de gildemeesters, indien zij volgens eigen goedvinden, op bepaalde plaatsen en gezette tijden mogen vergaderen, wijl zij door gemeenschap van belang een sterken aanhang bezitten van bootsvolk, wevers, gezellen en werkgasten, zij een schoone gelegenheid kunnen vinden om oproer te maken tegen de personen der weinig talrijke aristokratische regeerders, en zich zelf in hun plaats stellen. En dat dit geen ijdele vrees is, blijkt uit de geschiedenis van alle Nederlandsche steden waar de gilden deze gevaarlijke vrijheid hebben genoten: Gent, Brugge, Antwerpen, Dordrecht, Luik, enz.[2]

Alle bijeenkomsten en beraadslaging van handwerkers bedoelen in het oog van deze schrijvers niet dan de schade van hun medeburgers. Gedurig wekken de gildebroeders, zegt Jan de la Court, elkander op om iets nieuws te verzinnen tot hun voordeel en ten koste van die hunne diensten noodig hebben. In hun vergaderingen verbinden zij zich hunne diensten en waren op hoogen


  1. "Maximen en Gronden", bl. 89.
  2. Idem, bl. 411.
267