blijkbaar alleen verrijking op het oog heeft, noodzakelijk een zeer aanstootelijk bedrijf. Hoewel reeds onmisbaar en zich steeds meer onmisbaar makende, wordt de kommercieele uitbuiting, vaak van oorlog en diefstal nauwelijks te onderscheiden, gevoeld als een euvel, strijdende tegen de moraal van de overige samenleving.
Ziehier eenige getuigenissen—uit verschillende talen en tijden—uitweidingen op het thema in 1568 door Guicciardini, den Italiaan, in deze korte karakteristiek van de Nederlanders gegeven:—"tenans peu de comte de l'interest du prochain"[1].
"Het is een gangbaar woord", schrijft de Fransche ekonomist Montchrétien in 1615, "maar volkomen naar waarheid, dat zij alles bederven waar zij verkeeren, hetgeen goed overeenkomt met die andere uitdrukking welke zij dikwijls op zichzelven toepassen: waar een Hollander zijn behoefte heeft gedaan, wil niets meer groeien." Die natie heeft, zegt hij, aan de Franschen ontnomen den handel op Senegal, de kust van Guinea en Barbarije. Thans zijn zij bezig met Canada: altijd tweemaal zooveel biedende als een ander kan geven, tevreden met een kleine winst, om hun menigte schepen maar bezig te houden[2].
In het feudale Frankrijk, waar de ridderlijke deugden ook bij de burgerij in eer waren, zag men laag neer op een volk dat het meeste om voordeel gaf. "In den koophandel grootgebracht," zegt de auteur van een boek dat bestemd was vreemde bezoekers van de Republiek van dienst te zijn, "bevinden zij zich meer op hun gemak in een winkel dan in een schermzaal, en zijn beter geschikt om goud en zilver te tellen dan het staal te voeren."[3].
In een ander werk van denzelfden tijd, 1669, leest men:—"zij hechten minder aan de eer dan andere volken, zij zijn meer op winst gesteld, het is alsof hun met de moedermelk een verraderlijke begeerte naar rijkdom wordt ingegeven. Zij zien tegen geen moeite op en gaan