Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/286

Deze pagina is gevalideerd

Uit verscheidene pleidooien voor het geoorloofde van handel en vriendschap met de Turksche landen in de Middellandsche Zee, moet men opmaken dat zelfs vele landgenoten deze betrekkingen niet konden goedkeuren—of, zooals in onzen tijd Mr. H.J. Koenen zegt, "niet dan langzamerhand hun geweten onbezwaard voelden om zich te verbinden met de Ottomanische Porte, welke sedert de vermeestering van Konstantinopel als de grootste en geduchtste vijand der Christenheid werd beschouwd."[1]

Een geestverwant van Mr. Koenen, de streng rechtzinnige predikant Willem Baudart, heeft in zijn werk over de "gedenkwaardigste geschiedenissen" van de jaren 1603 tot '24, uitvoerig geschreven over de vraag—welke hij bevestigend beantwoordde—"of het den Christenen vrijstaat handelingen van vrije kommerciën te maken met Turken en Mahomenisten."—Nergens, leert hij, vindt men in den Bijbel de talrijke gevallen van verkeer en handel van Joden met Heidenen afgekeurd of verboden. Voldoende reden om te besluiten,

 
"dat de kinderen Godes ook mogten verbindtenissen maken met de genen die aan Godes Volk en Kerke vreemd zijn, strekkende tot burgerlijke rust en vrede of tot vreedzame bezitting der goederen die men van God ontvangen heeft, ook tot vermeerdering derzelven door koopmansschap en eerlijken handel".[2]
 

Onze landgenooten, herinnert Baudart, zijn trouwens niet de eersten onder de kinderen Gods die, om wat te verdienen, zich aangenaam gemaakt hebben bij den Turk. Waarom, vraagt hij, dan zoo erg afgegeven op ons, die alleen van voorgangers of konkurrenten hierin verschillen dat hun traktaat met den Grooten Heer voordeeliger is geweest? Bovendien, de oorlog tegen Spanje, toen Baudart schreef tijdelijk gestaakt, was een Gode welgevallige


  1. Cornelis Reiniersz. Pauw; Nijhoff, Bijdragen VI, 6.
  2. Memoriën of Kort Verhaal enz. van den jaere 1603 tot in het jaar 1624, Dl. IV, 190/1.
282