keurige prijsverhooging, een schatting, aan de koopers opgelegd. Wijl bij dezen handel de schatting door vreemden wordt betaald, door de verkoopers in ontvangst genomen en door hen in het binnenland aan arbeidsloon uitgegeven of in hun verteringen onder de menschen gebracht, zijn zij, buitenlandsche handelaren, de verreweg nuttigste burgers. De eenige manier waarop in dit stelsel een volk zich verrijkt, is geld weghalen uit andere landen. Binnenlandsche handel kan slechts, meent men, rijkdommen verplaatsen. Met de bestaande kapitalen houdt men het werkvolk in het leven,—de armen leven van de rijken[1]—maar deze laatsten moeten die nuttige verrichting opgeven als door de verbruiksbelasting de goederen zoo duur komen, dat van een noemenswaardige prijsverhooging in het buitenland geen sprake kan zijn, ja zelfs vreemde konkurrenten hetzelfde goedkooper kunnen leveren.
In deze beschouwing, ziet men, wordt het groote verschil in den aard van de werkzaamheid der beide gelijktijdig bestaande kapitaalvormen verwaarloosd. De winst, die zuiver-kapitalistische meer-waarde of het arbeidsoverschot van bezitlooze proletariërs is, niet onderscheiden van de winst verkregen door uitbuiting van bevolkingsgroepen in verschillende landen, tusschen welke de handel den ruil tot stand bracht. Alle kapitaalwinst wordt beschouwd als een vrucht van deze laatste werkzaamheid, de betrekkelijk onbelangrijke modern-kapitalistische uitbuiting over 't hoofd gezien—een begrijpelijk misverstand in een tijd toen "het voornaamste voordeel" inderdaad op de andere manier werd getrokken "en niet door uitvoer der produkten van het eigen land".[2]
Doch deze ekonomie van het handelskapitalisme wil meer zijn dan het pleidooi van een klassebelang, zij beoordeelt de eischen van een algemeen welzijn, uit afwijkende en soms tegenstrijdige belangen samengesteld. De onderdanen, zegt de schrijver der "Gronden en Maxi-