greep, die te duidelijker het vooze van den toestand aan den dag brengt.
Zij roept den vriend haars ongelukkigen bruidegoms en.... scheldt hem de huid vol.
Wij stemmen van harte met haar in; en als Maas zich niet haast haar te voet te vallen en zich een driedubbelen ezel te noemen, maar, integendeel niet onduidelijk van zijn meening doet blijken, dat de lichtekooi en de bruid van zijn boezemvriend niet onmogelijk dezelfde persoon kunnen zijn, juichen wij met al ons gemoed haar laatste woord toe:
—Mijnheer Maas, gij zijt een laaghartige!
Er valt alleen te betreuren, dat het lieve kind zich zoo onbeholpen-deftig uitdrukt.
Het tweede bedrijf is geëindigd met dezen uitroep.
Eenige tegenwerpingen wil ik afwijzen alvorens verder te gaan.
"Maas is een vrouwenhater, hij gelooft niet aan vrouwendeugd en vrouweneer. Geen wonder dat hij, tot verdenken steeds gereed, de brave Anna in gedachte besmet."
Wel, wie had dit achter dien goeden jongen gezocht! Gij gelooft toch niet, dat eenige praatjes om de kletstafel ten huize van Holtzius mij overtuigen van een zoo groote afwijking in iemands karakter, die mij geen enkele aanleiding heeft gegeven, hem voor iets anders dan voor een zeer alledaagsch mensch aan te zien?
"Maar wij zijn op Java; in de Indische maatschappij is iets als het verhaal omtrent Anna mogelijk, ja komt herhaaldelijk voor."
Waar is die maatschappij, waar de schildering van een samenleving, die zulke wonderlijkheden zou toelaten?
Gij gelooft, nog eens, toch niet, dat de bruine gezichten en de bloote voeten der api-dragende jongens, een voldoende reden zijn om mij te verplaatsen in een omgeving, die van de gewone zoo sterk verschilt?
De gesprekken van Mevr. Goedhardt met Holtzius en haar dochtertje en het discours om de genoemde tafel—al was dit alles vervat in een nog veel schoonere lijst dan