De la Court wil niet zeggen dat de accijnzen moeten vervallen. Hij schijnt veeleer een invoerrecht op grondstoffen, dat ook den handel in die goederen zou bemoeilijken, op het oog te hebben. Men mag de manufacturen, "waardoor in Holland wel zeshonderd en vijftigduizend inwoners worden gevoed", niet verjagen[1]. Ware het middel om hen te ontlasten, de afschaffing der accijnzen, niet te nadeelig voor de bezittende klasse, die alsdan de kosten der staatshuishouding met direkte heffingen van hun vermogen of inkomen te dragen zou hebben, men zou het kunnen probeeren. Vermindering van accijnzen, overigens, zou een groote massa ten goede komen die toch moeilijk het land kan verlaten waar zij voor haar onderhoud van de rijken afhankelijk is. En tegen direkte heffingen, in dit geval tegen verhooging van eenige bestaande, verzet de vertegenwoordiger van den rijkdom zich ten sterkste.
"De imposten op de konsumtiën" zijn, meent De la Court, mits niet te hoog opgevoerd, uitmuntende belastingen. "Zij raken de koopmansschap en de handwerken niet, dan voor zoo ver de lieden die er zich mee bezig houden, menschen zijn en leven moeten". Zij treffen voornamelijk de artikelen bestemd voor "pracht, overdaad, weelde en vermaak". Zij worden dus slechts voor een klein deel opgebracht door "visschers, fabrieksarbeiders en bootsgezellen, die meest zeer arme lieden zijn". "Zij schijnen, het kan niet worden ontkend, vrijwillig betaald te worden". Zij bezwaren—moreel voordeel naast de finantieele en maatschappelijke—hoofdzakelijk de ondeugd en bevorderen de deugd van matigheid en overleg[2].
Direkte belastingen, daarentegen, op te brengen van vermogen of inkomen, hoewel de Staat er niet geheel buiten kan, zijn zooveel mogelijk te vermijden.
"Voor de grootte van hun bijdragen zijn de aangeslagenen veelal afhankelijk van gunst en afgunst der