vrij te zijn, "zij werden niet door Stads Regenten aangesteld". "Ieder kon dit werk verrichten, indien hij zich aanbood of daartoe werd verzocht". En hetgeen de stadsregeering vóór had, was, volgens onzen schrijver, het opheffen van deze vrijheid: "het aanspreken[1], benevens het dragen van de lijken en de lantaarnen, tot een vast ambt te maken"—met welke bedoeling, is duidelijk genoeg. Onze berichtgever trouwens, laat niet na er de aandacht op te vestigen. "Het ontbrak niet, zegt hij, aan de zulken die uitstrooiden dat het den Heeren alleen te doen was om het begeven van bedieningen, en om, tot schade van 't algemeen, hunne vrienden te kunnen voorthelpen"—volgens hem een kwaadaardig verzinsel waarvoor echter ongetwijfeld maar al te goede gronden zullen geweest zijn. Men vindt, wel is waar, een verzoekschrift vermeld, uitgegaan van de bidders zelven, dat hun getal beperkt en "een openvallende plaats door de Heeren vervuld mocht worden". Het zal echter niet moeilijk geweest zijn "sommigen hunner" tot het opstellen van een zoodanig adres over te halen, waarvan de uitwerking, immers, eenige vakgenooten met de voordeelen van een monopolie beloonen moest.
Vrees voor de nadeelen van een monopolie, daarentegen, toen (10 Januari 1696) een gemeentelijke verordening in dien geest uitgegeven was geworden, bracht de publieke opinie in beweging. De mindere man, voornamelijk, begreep dat hij van de nieuwe regeling niets goeds te verwachten had. Neringen door de regenten vergeven, en aan de regenten cijnsbaar, moesten dure neringen zijn, instrumenten waarvan de begiftigde zich bediende om op zijn beurt de lieden af te zetten. De vrees, in dit geval, dat men voortaan alleen werk zou maken van teraardebestellingen waarbij ruim gerekend kon worden, en de goedkoope lijkjes zonder veel omhaal onder den grond stoppen, moest zeer gerechtvaardigd schijnen. De bediening der dooden, in dien tijd een veel omvattende plechtigheid, waaraan de overblijvenden gaarne groote
- ↑ Onder "aanspreken" werd verstaan het rondbrengen van uitnoodigingen ter begrafenis. (T.a.p. bl. 221).