ziet dat het de regeering niet om een kleine wijziging te doen was geweest. Gesterkt, mag men aannemen, door het algemeene misnoegen, bleven de met broodeloosheid bedreigden aandringen op intrekking van de keur. In weinige dagen, toen de stadsregeering antwoordde met militair machtsvertoon en scherpe proklamatiën, kwam het tot plundering en straatgevecht.
Herroeping van den maatregel die de volkswoede had gaande gemaakt, baatte niet. Niet tegen dezen of genen maatregel alleen is zij gericht; de scherpe klassenhaat, gewekt door stelselmatige en onophoudelijke verdrukking, heeft niet één maar duizend grieven te wreken. De armen hebben weinig minder vijanden dan er rijken zijn. Geen gelegenheid om geleden smaad of nadeel op de personen en bezittingen hunner vijanden te verhalen, wordt verzuimd. Zij kunnen het stelsel niet veranderen dat hen plundert, alleen somtijds eenigen van de plunderaars straffen. Wat hun als diefstal en geweld daarbij verweten wordt, is niets meer, meenen zij, dan een billijke vergelding, waaraan enkel mankeert dat zij niét over alle aanzienlijken wordt uitgestrekt. Doorgaans, als om het karakter der terechtstelling volkomen te bewaren, wordt door sommigen uit den hoop gewaakt dat niemand iets van het geroofde meedraagt[1]. Alles wat het deftige huis bevat moet worden geschonden en vernield,—het kostbaarste het eerst—want het is een onrechtmatig verworven goed, en dat reeds wijl het rijkdom is in een wereld vol armoed[2].
- ↑ Zoo hier bij de plundering van Boreel, burgemeester.... "Men gedoogde echter niet, dat iemand der plunderaren zich door eenigen buit verrijkte. Een van 't gespuis, met een stuk zilver willende doorgaan, werd verhinderd door zijne makkers, die hem zijnen roof ontnamen, en dien in de Heerengracht wierpen". (Beroerd Nederland, I, 232).
- ↑ Uit de beschrijving van het Aansprekersoproer:— —"in grooten getale streefden ze nu naar de St. Anthoniesbreestraat, naar het huis van den heer De Pinto, in de wandeling de Rijke Jood genoemd.... Elk had den mond vol van de kostelijke huisgeraden, waarmede dit huis gevuld was. Met een onbeschrijfelijke woede vielen ze op dit huis aan, verbrijzelden de venstertraliën, glasroeden en luiken, en rukten voorts naar binnen, daar zij vele kostbaarheden vernielden, uitgezonderd 't geen sommigen ter sluik zochten weg te dragen. Treffend bleek het nu, dat onder dezen plondergeest ook de roofzucht haar rol speelde, vermits de jood De Pinto, tot de keure op het begraven, met raad noch daad de hand geleend had."
De tegenspraak tusschen den laatsten en voorlaatsten volzin is duidelijk. (t.a.p. bl. 238/9.)