Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/319

Deze pagina is gevalideerd

konkurrenten en nog meer als belagers van de openbare orde en veiligheid welke de kapitalistische produktie behoeft. Het moderne kapitaal eischt als een onvervreemdbaar en natuurlijk recht de uitbuiting van het arbeidende volk voor zich op. Zoo weinig gunt het eenigen regeeringspersonen een aandeel—wel te verstaan: boven het aandeel dat de kapitalistische klasse aan sommige regeeringspersonen om voor haar overwegende redenen gelieft uit te keeren—dat zijn heerschappij de periode opent van de betrekkelijke rechtschapenheid en nauwgezette plichtsvervulling der openbare ambtenaren. Zij hebben de kapitalistische uitbuiting te bewaken en te bevorderen, maar mogen haar niet uitoefenen voor eigen rekening. De hedendaagsche bureaukratie, met inbegrip van het koningschap, oefent geen heerschersrecht meer uit; zij bestuurt slechts in naam van het kapitaal.

Anders was dit in onze Republiek tot het einde der 18de eeuw. Eerst de annexatie bij Frankrijk, waar menige vrucht van de burgerlijke revolutie behouden is gebleven, heeft de Hollanders van de plaag der omkoopbare en roofzieke agenten verlost[1].... natuurlijk zoover de verandering ten goede kon komen aan een volk dat in zijn geheel een voorwerp van afpersing werd. Een oogenblik geweken voor den revolutie-storm van 1795, had de


  1. "De goede werking van het nieuwe beheer kon moeilijk betwijfeld worden. Als door een tooverslag werden de aan slappe bewindvoering gewone ambtenaren gewend aan stiptheid en vlugheid bij het uitvoeren van bevelen.... De nieuwe maires werden genoodzaakt tot het hier te lande bij burgemeesters en baljuwen tot nog toe niet algemeen gebruikelijke opmaken van begrootingen betreffende inkomsten en uitgaven.... En dit stelsel gold zoowel voor Amsterdam, thans derde stad des Rijks, als voor het kleinste dorp, wat aan de eene zijde de oude stadsheeren verbitterde, maar aan de andere uitstekend gewende aan de noodzakelijke eenvormigheid van beheer." (Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, 1907, dl. VII, bl. 240).
    "Het mag niet ontkend worden, dat daar, waar de Keizer of zijne hooge ambtenaren zelven geen bedrog of oplichting pleegden—en hoe dikwijls gebeurde dit!—eene activiteit en vlugheid heerschten, die maar al te dikwijls vroeger in ons vaderland gemist werden. Onkundige of oneerlijke ambtenaren, waar zij niet door 's Keizers wil vrijdom tot rooven hadden erlangd, werden uit de ambtsbedieningen geweerd.... Voor hen die trouw hunne ambten waarnamen, waren eer en rijkdom weggelegd; voor den ambtenaar die zijne bijzondere belangen ten koste zijner betrekking behartigde, was eene strenge bestraffing te wachten. Het is de stem der ondervinding van velen geweest, die den krijgsdienst, de administratie en de rechtelijke loopbaan als beroep lief hadden en het tot eer waren, dat men nergens beter diende dan onder de Fransche regeering". (De Bosch Kemper, Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830; 1868, bl. 356).
315