Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/323

Deze pagina is gevalideerd

bourgeoisie had doen zwichten: het dreigen eener Fransche overheersching voor welke de volksklasse alleen door het herstelde stadhouderlijk gezag zich meende te kunnen redden. De regenten-klasse, vreesde men, was niets te goed om het land, wanneer zij er partikulier voordeel in bespeurde, aan vreemden te verraden. Waarom zou zij, die, om zich te verrijken, nooit iets had ontzien, aarzelen de natie-zelve te verkoopen? Met een even juist besef werd geoordeeld dat een prins-stadhouder, daarentegen, als hoofd van een centraal gezag, voor de onafhankelijkheid des lands alles zou over hebben. Inlijving bij een andere mogendheid zou den Oranjes hun prinselijke kroon hebben gekost, den kooplieden van de groote steden niet meer dan een andere vlag op hun vloot.

Niet alleen echter om zich te beschermen tegen de Franschen verlangde de massa ditmaal naar een nieuwen stadhouder. Na den dood van Willem III in 1702 was de macht der plaatselijke regenten grooter dan ooit geworden.

"Die regentenheerschappij kreeg, ten gevolge van de in alle steden en deelen des lands in dezen tijd opnieuw gesloten contracten, alliantiën, tourbeurten, almanakken en hoe men de overeenkomsten tusschen de regeerende personen en familiën meer mocht noemen, meer en meer het karakter van een gesloten kasteheerschappij, bij de steeds meer uitsluitend onderling gesloten huwelijken zelfs van een familieregeering, die ten slotte het landsbestuur in handen mocht brengen van een klein getal oligarchen. Die familiën, in het bezit van de regeering van stad en land, beschouwden zich weldra als de rechthebbenden op die regeering; van volksrechten, van oude privilegiën in die richting was nergens sprake meer sedert de mislukking der pogingen van de gilden en gemeenslieden in Gelderland en elders in het begin der eeuw."[1]

En van de beschikking over deze politieke almacht bedienden de bezitters zich om de ekonomische grondslagen hunner positie nog meer te versterken.

"Eenmaal zoover gekomen, ontzagen zij zich niet om


319