Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/324

Deze pagina is gevalideerd

den last der regeering te verzoeten door het genot van de voordeelen der talrijke bedieningen, die hun thans zonder verzet ten deel vielen; zij achtten het bezit dier voordeelen zelfs een recht, ontleend aan hun regeeringsplicht en daarmede onverbrekelijk samenhangend. De belastingen werden een opbrengst aan hen, waarmede zij.... handelen konden naar welgevallen. De rechtspraak werd verlaagd tot een middel om hunne heerschappij te bevestigen en te verdedigen, ja zelfs eenvoudig tot een bron van inkomsten van de rechtsprekende personen; het leger en de vloot tot instellingen bestemd voor de verrijking van kinderen en familieleden door middel van voordeelige posten; zelfs de Kerk scheen een middel tot verbetering der inkomsten van regeeringsleden te zijn"[1].

De revolutionnaire gebeurtenissen van 1747 en '48 zijn allereerst te verklaren als een reaktie tegen dit drijven eener grove klassezelfzucht. Bovendien was sedert verscheidene jaren een verslechtering van ekonomische toestanden ingetreden, die de eigenlijke kooplieden weinig deerde, maar die voor den kleinen man den verzwaarden druk ondragelijker dan ooit maakte.

Althans de industrie had veel geleden.—In de tweede helft van de 17e eeuw begonnen ook hier de handelskapitalen, van bestemming veranderende, zich meer en meer op de produktie toe te leggen en niet zonder aanvankelijk succes. Het was dezelfde beweging die zich in Engeland en Frankrijk voordeed. Wij hebben reeds doen opmerken dat in Nederland de grondstoffen voor belangrijke takken van nijverheid en ook de binnenlandsche markt vergelijkenderwijs ontbraken. De koloniale politiek der groote kompagnieën van uitsluitend kooplieden had in meer dan een werelddeel de inboorlingen geplunderd, en niet gestreefd naar het stichten van een markt voor de nijverheid van het moederland. Engeland, bovendien, had de voor een volksplanting met Europeesche behoeften meest geschikte gewesten in Noord-Amerika ons reeds vroegtijdig afgenomen. Zoolang echter de Hollandsche


  1. Blok, t.a.p.; VI, blz. 84 en 85.
320