industrie met die der minder ontwikkelde natiën de konkurrentie kon volhouden, loonde het de moeite de grondstoffen uit min of meer verwijderde landen hier te verwerken. Het andere onmisbare element, de levende arbeidskracht, hoewel altijd eenigszins aan de manufaktuur door de organisatie der gilden betwist, was betrekkelijk overvloedig voorhanden in gewesten, welke reeds voor het eind van de 16e eeuw de gilden aan het grootkapitaal en de regeerende kooplieden ondergeschikt hadden zien worden. Van dit samengaan der omstandigheden was een bloeiperiode der industrie het gevolg, die zich uitgestrekt heeft tot in het begin der 18e eeuw. Een bijkomende omstandigheid is de toeloop der Fransche "Réfugiés" geweest, die, in naam van de godsdienstvrijheid verwelkomd, en ter eere van de vrijheid van arbeid van den gildedwang ontheven, aan het industrieele kapitaal een nieuwen voorraad van meerendeels geschoolde arbeidskracht ter beschikking stelde.[1]
Bij de bijzonderheden van het vervallen der industrie, die voor de normale kapitalistische ontwikkeling van naburige volken wijken moest—ook het noodzakelijk hoogere arbeidsloon als gevolg van de zwaar belaste levensmiddelen, belemmerde meer en meer den verkoop aan het buitenland—behoeven wij ons niet op te houden. Protektie van eigen bedrijf, en zelfs verbod van Nederlandschen invoer, voltooiden de werking van een voor ons overmachtige konkurrentie. Hoewel wat aan buitenlandschen handel tegen het jaar 1740 was overgebleven, nog steeds zeer aanzienlijk was, en ook de winsten uit de exploitatie der koloniën overvloedig bleven, kon dit alles de verarming van de groote menigte niet beletten. En toen nu, bij eenige natuurlijke rampen, als watervloeden en strengen winter,[2] de nadeelen en gevaren van
- ↑ Omgekeerd permitteerde de Amsterdamsche autoriteiten aan eenige uitgeweken ondernemers het gebruik van honderden wees- en andere arme meisjes in hunne naar die stad overgebrachte werkplaatsen.—"Men ziet uit deze bijzonderheden, dat eigenbelang, en wij mogen zeggen, welbegrepen eigenbelang, meer nog dan medelijden voor vervolgde geloofsgenooten zijn deel had in de edelmoedige en liefderijke ontvangst der vluchtelingen." (Berg, De Réfugiés in de Nederlanden, 1845, bl. 167). "Reeds in 1686 werd hun aantal op niet minder dan 75000 begroot." (Blok, t.a.p. V, 386).
- ↑ Blok, t.a.p. VI, 139.