Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/328

Deze pagina is gevalideerd

de misbruiken niet afgeschaft nog: het bewijst, dat men Z.H. "wederstreeft". "Het gemeen, schrijft Mr. de Roever,[1] geloofde dat wie zich aan de Pachters vergreep, daarmede een aan den Prins welgevallig werk moest doen."

Evenzoo te Groningen (stad), waar in Juli een oproeping verspreid werd voor een volksvergadering op het plein voor het stadhuis—gericht tot "alle patriotten en voorstanders van Oranje", om, tot heil des lands, een aanslag te doen op de bureaux van de "cherchers": beambten onder de pachters.—Van elders bericht een tijdgenoot-geschiedschrijver hetzelfde: "'t Grauw, wanende voor den prins te ijveren, schroomde niet aan te vallen op de opzichtershuisjes, die omvergehaald en vernield werden."[2] Waar of niet, deze overtuiging was algemeen. "Kort na de verheffing van Z. H. was, schrijft Wagenaar, onder 't volk verspreid en geloofd dat de Prins de pachterijen zou doen afschaffen en de algemeene lasten, bij wijze van hoofdgeld, doen heffen".[3]

Werkelijk stelde Willem IV, nadat de volkswensch aldus was gebleken, en de plaatselijke autoriteiten, om erger te voorkomen, reeds hadden toegegeven, de intrekking niet slechts der verpachtingen voor, maar van de verbruiksbelasting zelve, te vervangen door eenige direkte belastingen. Zijn plan bevatte:

een hoofdgeld van twee stuivers per week;
een personeele belasting op de huishuren, als schatting van vermoedelijke "verteering en omslag";
een bedrijfsbelasting, of naar de werktuigen, of naar de grondstoffen, of naar de huurwaarde der gebouwen.

Mochten, echter, geen dezer middelen aan de Staten van Holland bij wien het voorstel 2 Mei 1749 ingeleverd werd, gepast voorkomen, dan verzocht de stadhouder althans bevestiging van de afschaffing der pachterijen, invoering der accijnzen bij kollekte, en, eindelijk, een vermindering van de rechten op aardappelen en rogge, "ten


  1. T.a.p., bl. 9.
  2. Vaderlandsche Historie, 1759, XX, 487.
  3. Id., t.a.p., bl. 196.
324