Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/329

Deze pagina is gevalideerd

einde de kleine gemeente eenigszins te verlichten. Tegelijk werd, met dezelfde bedoeling, aanbevolen om te zorgen dat in den wintertijd, "bij besloten water", de armen hun turf voor denzelfden prijs konden koopen als de rijken, "die zich bij tijds voorzien konden"[1]....

De nieuwe erfstadhouder, ziet men, was de man niet om van de gelegenheid gebruik te maken. Hetgeen hij voor zijn bondgenooten in den klassenstrijd, waaraan hij zijn verheffing te danken had, meende te moeten vorderen, was luttel. De eenige werkelijke verbetering had de kleine gemeente, ten koste van het leven van verscheidene belhamels bij het oproer die men vervolgens aan de galg hing, zelf aan de regenten afgedwongen. De pachters waren voor goed verdwenen, maar de verbruiksbelastingen daarmee niet afgeschaft. Want evenmin als een jaar vroeger, toen, den dag na het begin der plundering van de pachtershuizen te Amsterdam, 24 Juni, de Prins in de vergadering der Staten van Holland verschenen was, om behalve het opheffen van de verpachtingen ook de invoering van een hoofdgeld te vorderen[2], waren de heeren thans genegen in een wezenlijke verlichting van de volkslasten toe te stemmen. Twee maanden na de indiening van het uitvoeriger voorstel volgde het besluit tot handhaving van de accijnzen, voortaan bij kollekte te innen[3].

Reeds de afschaffing van het onhoudbaar geworden pachtstelsel had bij de aanzienlijksten groot misnoegen gewekt. Ongetwijfeld verlangde en verwachtte de volksklasse dat nu het geheele belastingstelsel veranderd, de vermogende burgers zouden worden aangeslagen. Daarvoor echter, was de tijd nog niet gekomen, de machtsverhoudingen nog niet gunstig. De heffing waartoe men in allerijl had moeten overgaan toen de inkomsten uit de pachten plotseling ophielden, en die wel niet anders dan min of meer direkt naar bezit of welstand had kunnen zijn, beviel aan de regeerende klasse volstrekt niet. Het


  1. Wagenaar, t.a.p., bl. 235/6.
  2. Wagenaar t.a.p., bl. 228/30.
  3. Idem, bl. 239.
325