NIEUWJAARSREPLIEK[1]
Het was in de St. Nicolaasweek.
De Heer Alberdingk Thijm in dit Weekblad, de Heer Vosmaer in zijn Spectator, de secretaris van De Gids in zijn December-kroniek. Men heeft de jeugd niet vergeten. De letters aan haar adres waren niet van banket. Surprises evenmin. Neen, de oude garde hanteert de oude gard, dezelfde die zij verleden jaar zwaaide.
De Heer Vosmaer doet wat ook andere ernstige beoordeelaren van Schaepman's Aya Sophia hebben gedaan: hij anticipeert op de opinie van De Nieuwe Gids. Zijn artikel moet geschreven zijn voor hij onze kroniek had gelezen. Dit is aardig. Het gevoel is niet meer weg te doen, dat nieuwe begrippen over poëzie in onze literatuur opkomen, en dat volgens die begrippen de Heer Schaepman geen verzen kan maken. Bovendien is het verzet tegen deze voorstelling bij den Heer Vosmaer niet bijzonder energiek. Zijn eenige oppositie is eigenlijk gelegen in de klacht, dat de jongeren zoo oneerbiedig zijn in hun kritiek. Iets van een presumptie dat die kritiek de kritiek van de toekomst is, schemert achter de sluiers die den ingang tot het Heilige zijner kunsttheorieën bedekken.
Men begrijpt dat dit voorbehoud niets dan een chicane is. Wanneer het oordeel van den Nieuwen Gids, telkens en telkens toegelicht door uitvoerige literaire beschouwingen, oneerbiedig is, dan hebben onze tegenstanders slechts weinig welwillendheid noodig om te onderstellen, dat wij inderdaad geen eerbied gevoelen voor wat wij afkeuren. Zullen wij hoogachting veinzen voor wat wij middelmatig vinden? Dat was niet het doel van ons tijdschrift. Moeten wij ons toeleggen op de keus van zachte uitdrukkingen, van wege het imposante schouwspel van een literatuur die vijftig jaar lang de behoeften van ons volk heeft weten te bevredigen? Komaan. Hoe zit het daar eigenlijk mede? Waar is het indrukwekkende?
Met klem van wélke redenen heeft men aangetoond dat deze dichters inderdaad goede verzen hebben ge-
- ↑ Voor het eerst gepubliceerd in Weekblad "De Amsterdammer" (1887)