Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/330

Deze pagina is gevalideerd

is volkomen begrijpelijk dat juist dit begin van een andere verdeeling der publieke lasten haar van een voortgaan in deze richting afkeerig maakte, en haar, toen de eerste indruk van het geweldige oproer voorbij was, het oude systeem in beginsel deed bestendigen.

 
"Middelerwijl, schrijft Wagenaar, waren de pachten zoodra niet afgeschaft, of het regende alomme ontwerpen van de andere middelen van belasting, welke men voor beter hield. Kundigen en onkundigen hielden zich bezig met dit werk. De meeste ontwerpen liepen uit op een hoofdgeld en familiegeld en kwamen in zooverre overeen met het voorstel van den Prins"[1].
 

Doch wat een zoodanig hoofdgeld beteekende, dat, om de zware accijnzen te kunnen vervangen noodzakelijk een progressief karakter had moeten dragen, had men aan de tijdelijke heffing eenigermate gewaar kunnen worden.

Bepaald was geworden, nl., dat het bedrag der afgeschafte pachten op te brengen zou zijn door een heffing, "bij schatting van de ingezetenen, huishoudingen en personen," naar den maatstaf, "zoo na doenlijk, van hunne vertering". De burgemeesters in de steden, de schouten op het platte land zouden voor de inning van het bedrag verantwoordelijk wezen. "Eer deze schatting behoorlijk zou kunnen geschieden, werd elke ingezetene vermaand om zich zelf te schatten naar hetgeen hij in de pachten had opgebracht of had behooren op te brengen."[2]

 
"Deze schatting echter, voegt Wagenaar erbij, kwam meest neer op de gegoeden. Geringen en behoeftigen werden of niet geschat of voldeden niet 't geen van hen opgevorderd werd, ofschoon zij voorheen zoowel als de gegoeden en rijken naar gelang hunner verteringen in de afgeschafte pachten gedragen hadden.

  1. Idem, bl. 235.
  2. Wagenaar, t.a.p., bl. 233/4.
326