dat het terrein zijner operatiën als een vijandig land beschouwt dat hem tot plundering is opengesteld, sedert menschenheugenis aan het werk. Niet minder dan 40.000 man heeft de accijnspachter noodig, wier onderhoud op zich zelf een verpletterenden oorlogslast nabijkomt. Toen het uur der vergelding sloeg, had een medelijdende ziel de oplettendheid om te informeeren hoe deze duizenden voortaan den kost zouden moeten winnen. Hoe nu, antwoordde een vaderlander, zullen dan één millioen en 600.000 inwoners gestadig door 40.000 bloedzuigers aangerand, gevild en allengs tot de uiterste ellende gebracht moeten worden?"[1].
Het antwoord dat de opstandelingen van Juni 1748 gaven was de wraakoefening die niets meer ontzag. "Zelfs de papegaaien werden de hals omgedraaid, de honden werden in 't water gegooid en dood geslagen, omdat deze dieren gelijk men meende, van het zweet en bloed der armen onderhouden en gevoed waren."[2]
Rustig zagen de opgeroepen schutters bij de plundering toe. Aangespoord hun plicht te doen antwoordden zij:—"voor de wettige regeering, voor de goede burgers goed en bloed te willen wagen, maar niet voor pachters en kraaijers!"[3] Zoo te Leiden, te Haarlem, te Utrecht, te Den Haag. Uit Amsterdam wordt bericht dat de strafoefening door de deftigste lieden met voldoening werd bijgewoond—"ja men hoorde eenigen in het weggaan zeggen: het is een droevig gezicht, doch de pachters hebben de arme gemeente lang genoeg getergd".[4]