de socialistische beweging levend, en niettemin door een historischen afstand van hen gescheiden, hebben de organisaties die naast anarchisten, kommunisten en syndikalisten een volgend tijdvak vertegenwoordigen, zich bij de uitvaart van Domela Nieuwenhuis grootendeels onbetuigd gelaten. Wat zij weten van den lateren tijd van zijn loopbaan—de grootere helft van zijn politiek leven—is dat hij een hater en een bestrijder was van hun streven—die evenwel over eenigen noemenswaardigen invloed niet meer beschikte. Het zou van hun kant niet eerlijk en niet verstandig zijn geweest te verschijnen bij een manifestatie van gevoelens, die niet de hunne konden zijn. De rekening met den eenmaal geduchten vijand was vereffend, en als zijn heengaan niet gevoeld wordt als een verlies, kan het evenmin worden aangemerkt als een verlossing. Zoo lieten onze geestverwanten den doode begraven worden door de dooden, in den staat van de Nederlandsche arbeidersbeweging brengt het afsterven van Domela Nieuwenhuis geenerlei verandering, zij was te zijn opzichte reeds lang tot de orde van den dag overgegaan.
Geen ernstig oordeel over Domela Nieuwenhuis zal de persoonlijke tekortkoming van deze figuur, dunkt ons, onvermeld kunnen laten. Maar er komt een tijd dat alle gevolgen van zijn verkeerde daden zullen zijn uitgewischt. Dan zal alleen rekening behoeven te worden gehouden met de werking ten goede die van hem is uitgegaan, de eenige blijvende werking ook, en die zijn eigen latere afdwalingen niet konden wegnemen. Aan Domela Nieuwenhuis is het overgroote voorrecht ten deel gevallen een verkondiger te mogen zijn van het socialisme—de eerste zelfs—wiens woord ingang vond. Dit enkele maar beslissende feit verzekert hem, mag men aannemen, een plaats onder de bevorderaars van het heil der menschheid. Wien dit geluk werd toegekend, diens nagedachtenis zal nooit verloren gaan of geheel worden ontluisterd. En wij die, wilden wij zijn werk redden en het voortzetten, hem moesten bestrijden en niet konden eeren, wij huldigen mee zijn naam door