historie en de roerselen van het menschelijk gemoed.
Het is over dezen grondslag van het proletarisch denken, uiteraard allereerst kritisch tegenover bestaande gevoelens opgetreden, maar geenszins daarom uitsluitend de ontkenning van die gevoelens, dat deze voordracht verder zal handelen.
Met een laatste algemeene opmerking moge deze inleiding worden besloten. Zij betreft het verband tusschen de propaganda voor de socialistische beginselen, volgens het program van de politieke arbeiderspartij gevoerd, en dezen theoretischen grondslag van de algemeene proletarische levensbeschouwing.
Geen enkel socialistisch program bevat eenige opzettelijke vermelding van de godsdienstlooze of atheïstische beschouwing. Immers kan een partijprogram niet anders bedoelen dan een leidraad te geven aan de praktische beweging; het program heeft daartoe slechts die inzichten en opvattingen te vermelden welke voor het goede begrip van de beweging voor haar eigen aanhangers en de arbeiders buiten haar rijen onmisbaar zijn. Blijkens de ervaring is het onderschrijven van de proletarische levensbeschouwing in haar geheel voor het deelnemen aan de socialistische beweging niet noodig. Maar wat niet noodig is, zou hier schadelijk mogen heeten. Want de ervaring leert bovendien dat zelfs tegenstanders van dit bepaalde onderdeel der proletarische levensbeschouwing met het beste gevolg aan de beweging kunnen deelnemen, haar groote diensten bewijzen en als goede kameraden in het partijleven hun plaats vervullen. Het program zou door op eenigerlei manier deze elementen af te stooten de zaak benadeelen welke zij te bevorderen heeft.
Het opnemen van atheïstische verklaringen zou de socialistische aktie nog anders kunnen benadeelen, n.l. door arbeiders af te stooten die zich wellicht door de sociale strekking van het program aangetrokken zouden gevoelen.
Onder de denkbeelden uit een vorig tijdvak van de samenleving afkomstig hebben juist de godsdienstige gevoelens de meeste levenskracht.