beweging aantastte, haar ten slotte verlamde en ontzielde.
Friedrich Engels, op alles voorbereid wat het socialisme, van buiten en uit de hand des vijands zou kunnen treffen, is op de zelfontmanning niet bedacht geweest welke de kansen van den vijand zoo zeer heeft begunstigd. Als hij sprak over de winsten die parlementarisme en verkiezingsactie ook voortaan zouden afwerpen voor het strijdend proletariaat, dan dacht hij aan een gebruik van die middelen dat de strijdkracht zou kunnen vergrooten.
Hoewel volstrekt niet blind voor de fouten ook toen reeds in de Duitsche Rijksdag door sommigen gemaakt, heeft hij niet voorzien hoever die verkeerde toepassing van het parlementaire stelsel zou gaan. In zijn voorstelling van een juiste toepassing zou het ontijdig streven naar zoogenaamde machtsposities—om van het zoeken naar eigen aanzien en voordeel maar te zwijgen—een streven dat de socialistische vertegenwoordigers maakt tot de gevangenen, de dienaren, meermalen zelfs tot de medeplichtigen van de bourgeoisie, niet hebben gepast. In het beeld dat Engels zich vormde van het optreden van socialistische parlementariërs was voor figuren als die van Millerand en Briand, van Macdonald en Snowden, van Ebert en Scheidemann, van Noske, Leipart en Severing, geen plaats. En ook niet voor de minder opzienbarende, maar niet minder schadelijke houding van zoovele andere socialisten, leden van wetgevende of uitvoerende macht, die ten slotte de weg hielpen banen voor het fascisme, het heele of het halve.
De reformisten hebben veel werk gemaakt van ware of beweerde vergissingen door Marx en Engels in hun beschouwingen over de toekomst begaan. En het is waar, ten minste op één punt moeten wij hun gelijk geven. Tot de door Marx en Engels in het oog gevatte mogelijkheden voor de toekomst heeft iets als het reformisme niet behoord: daarvoor hadden ze een te goede gedachte van de beweging waarvan zij de stichters waren. Om zich op een van beiden voor de reformistische taktiek te kunnen