altijd het recht enig advies af te wijzen, maar zoiets moet ook altijd het gevolg hebben dat het ministerie zijn ontslag neemt. Maken nu de omstandigheden het mogelijk dat de opvolgende regering in het konflikt met de vorige den koning gelijk geeft, dan heeft de koning zijn zaak gewonnen: doch ook in dit geval niet anders dan als een van het ministerie (en het parlement) afhankelijk figuur. In het omgekeerde geval, wanneer er voor hem geen kans bestaat dat hij bij de nieuwe ministers beter dan bij de oude slagen zal, dan zal hij meestal liever dadelijk doen, waartoe hij toch later zou moeten komen—tenzij hij nog liever zijn kroon af- en zijn reispet opzet.
Voor de politieke betekenis van het gebeurde is de vraag: waarom de gewezen koning tot dit laatste besloten heeft, zonder belang. Was hij onverschillig voor al het andere en troostte hij zich met de gedachte dat, als de bisschoppen vinden dat hij zich bezondigt, voor hem zeker iemand daarginds de zonde overwaard was? Een andere mogelijkheid is dat hier een konstitutioneel vorst door persoonlijke ondervinding tot het inzicht was gekomen wat het zeggen wil konstitutioneel vorst te zijn. En in dit nieuwe bewustzijn moest besluiten dat het behoud van die positie inderdaad geen enkele traan van een liefhebbende vrouw en niet één zucht van een trouwe minnaar waard mag heten.
Deze ontdekking is natuurlijk voor socialisten van onze richting niets nieuws en een vanzelfsprekende waarheid. Toch kan het nuttig zijn er hier nog iets van te zeggen.
Dat het ministerie Baldwin Eduard VIII tot aftreden gedwongen heeft, is zeker. De als tegemoetkoming door den koning voorgestelde huwelijksvoorwaarden (de "morganatische" vorm) welke zijn echtgenote niet als koningin en zijn kinderen niet als prinsen of prinsessen zouden erkennen, werden afgewezen. En geen andere regering, geen andere parlementaire meerderheid is thans in Engeland bestaanbaar die met minder dan een volkomen onderwerping van den koning-keizer genoegen zou hebben genomen.