ben gelezen, dat in deze kring een funktionaris, belast met het doen van boodschappen, de grote natuurlijk, als "ordonnans" bekend staat. Men herinnere zich echter dat in de goede oude tijd van de monarchie het militaire huis een keurkorps was, dat als een speciale wacht van het staatshoofd tot zijn machtsuitoefening niet weinig bijdroeg en menigmaal ook op de slagvelden grote roem behaalde. Men denke maar eens aan de garde van Napoleon, aan de Engelse "guards" met hun ontzettende hoofdbekleding, aan de Haagse grenadiers, die evenwel zuinigheidshalve geen berenmutsen meer dragen.
Om de tenminste bij sommige konstitutionele vorsten zichtbare bijzondere liefde voor de gewapende macht te verklaren, bedenke men bovendien dat deze neiging ongetwijfeld verband houdt met de herkomst zelf van het koningschap, uit het krijgswezen geboren.
De revolutie, ten slotte, heeft niet geraakt aan een voorrecht dat overigens in de kapitalistische wereld zo weinig thuis hoort, n.l. de erfelijkheid van de hoogste post. In de loop der tijden heeft de opkomende bourgeoisie, die haar eigen voorkeur wilde doorzetten, met de erfelijkheid van het koningschap soms raar omgesprongen. Thans echter, nu zij van de bezetting van de troon evenmin iets te vrezen als te hopen heeft, is het voorrecht vast gewaarborgd en tot meerdere zekerheid—men zie er onze grondwet maar eens op na—ook precies geregeld. Erg vrijpostig klinkt daarentegen de uitspraak van Karl Kautsky, in zijn groot boek over het historisch materialisme (1927), dat de erfelijkheid van de opperste betrekking in de staat "een der laatste en ongerijmdste overblijfselen uit de Middeleeuwen is."