Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/63

Deze pagina is gevalideerd

overigen. Deze aesthetiek gaat samen met een verouderd inzicht in het wezen van het openbaar leven, zooals ik moet aantoonen. Maar daarvóór wil ik u vragen of gij nu niet reeds toegeeft dat de socialisten er een zeer volledige aesthetiek op na houden. Niet dat ik haar zou hebben uitgelegd of zelfs maar aangeduid. Maar gij hebt aan het halve woord genoeg gehad en gij zult toestemmen dat de veranderde economische blik op de maatschappij, niet uitsluitend het oog van een rekenmeester of van een moralist onderstelt; het noodige en het mogelijke, het geoorloofde en het berispelijke, maar ook het schoone en leelijke zien wij anders dan de menschen vroeger deden. Het is geen stelsel zonder een schoonheidsleer, het socialisme; de schoonheidsleer is alleen verschillend van de tegenwoordige. Maar zoudt gij dan ook wezenlijk denken dat dit anders mogelijk zou wezen? Zoudt gij meenen dat er ooit een menschen-geslacht zou kunnen geboren worden, waarvoor de woorden mooi en leelijk hunne beteekenis verloren hadden? Mooi en leelijk, goed en slecht, zal men ooit beleven dat het onderscheid tusschen beide ophoudt te bestaan? Waar breekt gij eigenlijk uw hoofd mede? Al zou ik beweren dat naderhand de menschen ten aanzien van ons leelijk en mooi, wit zwart zullen noemen—wat ik niet beweer —; er is in het vinden van mooi en leelijk een evolutie van gevoelens waar te nemen die de geleidelijke ontwikkeling vertegenwoordigt van het vermogen om te onderscheiden; maar al zou ik dit beweren, dan zou geen een artist zich dat kunnen aantrekken, redelijkerwijze niet. Want het is toch niet te doen om wat men leelijk of mooi vindt, maar om het leelijk en mooi vinden zelf. En als—wij spreken immers alleen over de indrukken die het voorkomen van de samenleving op ons maakt—bij het veranderen van dat voorkomen, die indrukken zullen veranderen tegelijk met de menschen die de samenleving vormen, waarom vreest men dan dat de kunst zal lijden, die de beste uitdrukking is van den sterksten afkeer van het leelijke en van de hoogste ingenomenheid met het schoone. Voor de kunstenaars van later moet het een voortdurende bedwel-

59