ming zijn, te zien hoe de wereld verlost is van de onreinheid die reeds nu de socialisten met verontwaardiging vervult, sommigen hunner met walging; zooals iemand met onafgebroken en onuitputtelijke tevredenheid rondziet in zijn kamer die vroeger vol spinrag hing en de vloer met vuil bedekt, nadat forsche en keurige handen het vertrek hebben schoongemaakt. Gij bespeurt weinig of niets van den vervuilden toestand van de maatschappij—maar gij zult mij vergunnen eene kleine verhandeling te houden over dit punt in een nieuw paragraafje, want dit antwoord begint de afmetingen aan te nemen van een artikel.
III
Gij denkt u de zaak zóó: een maatschappij is rijk honderd gulden, en zij bestaat uit honderd leden; nu is de socialistische leer: geef elk één gulden, en de andere, de kapitalistische leer is, geef drie menschen elk dertig gulden en laten de overige zeven en negentig maar zien hoe zij met de resteerende tien gulden rondkomen... Houd mij ten goede, er is niets onjuister dan deze voorstelling van het socialisme. Maar, om nog even op de socialistische aesthetiek-zelve terug te komen, al ware zij juist, dan zou ik toch dezen toestand verkiezen boven den tegenwoordigen, de instelling van algemeene en gelijke armoede boven de uitersten van weelde en gebrek; want dan zou er maar één leelijk ding zijn tegen twee nú: de ontbering; nú hebben wij ontbering en zelfzucht bovendien, zelfzucht tegenover de samenleving is zoo strijdig met de schoonheidsleer van de socialisten als met hunne moraal; omdat zelfzucht tegenover de samenleving onnut, schadelijk, vergiftigend, moordend en monsterachtig is. Maar de voorstelling is niét overeenkomstig de waarheid. De keus is niét, meenen de socialisten, tusschen algemeene armoede en deze uitersten. De socialisten willen voor de honderd gulden gereedschappen en grondstoffen aanschaffen en nu alle honderd leden laten samenwerken, de een in dit vak en de ander in dat, elk naar zijn kracht