wij zeggen, in zooverre zijn dié gelijk, als er geen goddelijk of eerbied-waardige voorschriften bestaan die hen verdeelen in een klasse die tot eeuwige ellende en hulpeloosheid gedoemd is, en in een andere die bestemd is tot regeeren en overvloedig genot. Dat heeft men vroeger gedacht en dat denken velen nog, nu zeggen wij dat dit niet berust op wetenschappelijke waarnemingen maar dat dit wordt ingegeven door behoudzucht en bestendigd door egoïsme. Egoïsme en behoudzucht nu zijn onze ergste vijanden, en óf zij het weten.... Het werkelijk bestaande verschil in begaafdheid en goedheid willen de socialisten niet wegcijferen; de betere en de geniale lieden zullen altijd hun weg blijven maken naar de toppen van de menschheid, zonder de blokken die velen hunner thans moeten sleepen aan het been. Maar wij achten het een maatschappij van geestelijke dwergen, waarin men de uitstekende menschen wil beloonen door fijnere spijzen en fraaiere kleeren. Denkt gij dat zij zich een dergelijke onderscheiding zullen laten welgevallen? Doen zij het nú dan? En gij, vindt gij dat de menschen om u heen lager of hooger staan dan gij, naar gelang zij minder of meer geld hebben dan gij? Is het uw maatstaf om te zeggen of de menschen gelukkig of ongelukkig zijn? De bergen van geluk en macht, staan daar dan tegenwoordig de paleizen op van de groote kunstenaren, van de menschen-vrienden, van de geleerden? Van de honderd dergelijke paleizen worden er negen en negentig bewoond door gelukkige dieven en schaamtelooze volksvijanden. Eenige deugden uit het gezin willen wij in de grootere samenleving overbrengen. Wat is het voor een vader die zijn kinderen huisvest en kleedt en voedt naar gelang van hun aanleg, van hunne vorderingen op school, van hunne gehoorzaamheid aan zijn wil? Hij is een primitieve opvoeder als hij geen andere middelen heeft om de verdiensten te beloonen, de traagheid aan te wakkeren en de ondeugd te bestraffen. En zouden wij de menschen kinderachtiger behandelen dan de kinderen? Dat menschen als menschen moeten behandeld worden, willen wij van hen geen ónmenschelijke dingen verwachten, is
Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/71
Deze pagina is gevalideerd
67