Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/77

Deze pagina is gevalideerd

de menschen wegcijferen, wij spreken voorloopig alleen over de normale personen die het zoover gebracht hebben om een sociale quaestie te maken in het land waarin zij leven. Wij zeggen dat, als de burgerij, ook hare laagste klasse, zich begint te roeren en haar deel wil ontvangen in de grovere levensvreugde en niet langer onderworpen wil zijn aan een klein getal uit haar midden, dat het dan niet aangaat zich op eenige voorschriften buiten ons te beroepen, om te bewijzen dat hier iets onrechtvaardigs wordt verlangd; de wetenschap leert, zeggen wij, dat dergelijke voorschriften geen waarde hebben, dat er niets respectabels is wat de menschen verbiedt om te streven naar vrijheid en genot en dat hetgeen men vroeger hield voor de beschikking van een goddelijke Voorzienigheid en de rechtsoefening van een door haar aangewezen klasse, niets anders is dan het egoïsme van een bent die door vroegere lichtgeloovigheid van de groote menigte, de genot- en de machtmiddelen in beslag heeft kunnen nemen en niet geneigd is daar afstand van te doen, nu een beter onderlegd nageslacht komt eischen wat hem toekomt.

Ik eindig nog niet omdat uw artikel mij gelegenheid geeft in eenige bijzonderheden van het algemeene onderwerp te treden, die dikwijls als bezwaren tegen het socialisme worden aangevoerd; vergun mij eerst nog eene uitweiding over de beoordeeling van bestaande toestanden, ook naar het mooie en leelijke er van, met een toekomstkritiek.

Toen de heidenen—ja, gij zijt eigenlijk een Heiden, een andere Koning Radboud, die zijn been uit het doopvont terugtrekt als hij bedenkt dat hij in den Christelijken hemel zijn vrienden niet zal vinden en die liever verdoemd wil zijn, gezelligheidshalve, dan zalig te worden en zich te vervelen. Gij zijt zoo een Heiden en uwe lasteringen doen mij de haren te berge rijzen, maar toch verkies ik de oprechtheid en de rechtuitheid van den smaad waarmede gij ons nieuw Christendom overlaadt, boven het belangzuchtige opportunisme van de menigte en den vromen achterklap van de dienaren van het oude geloof.

73