En weer de scherpe smart, de woeste zelfverachting, — het kokende schuld en schandegevoelen.
De reeds gekende vloed van woede, de bittere afschuw van mijn stomme, hulpelooze zelf. Maar sterker, dreigender — alles in mijn ziel verschrompelend en verdrogend tot meedoogenlooze, onveranderlijke Dorheid.
En daar gingen mijn gedachten, en hun weg was ellende en verderf. Zij martelden mij alsof zij krasten langs mijn schedelwand.
Ik weet nog hoe zij wreed en diep doordrongen in het lijf, in het vreemde, nooit-besefte lijf van haar die daar voor mij stond, mijn heilige. Ik zag haar bloed donker stroomen, — donker binnen-in rusteloos woelend door de kameren en gangen van dat uiterlijk blanke, en zoo stil-pralend staande huis.
Ik zag het hart arbeiden, zonder rust, en liet trage schuiven en sijpelen der flauwe vochten en het slaafsche glijden der spieren en het afzichtelijk lage wormachtige doen der verborgen dingen, der verachtelijke, donkere, stil en heimelijk werkende dingen.
Zoo het mij nu nog bekommerde wat er worden zal van het licht dat deze eenzame ziel afstraalt, in de duisternissen waardoor zij zweeft, — zoo zou het mij verheugen als dit door menschen geloovende werd ge-