hoord. Dit, dat ik kan getuigen van twee waarheden die in mij, en in mij gansch alleen, in mijn allerzelfste zelf toen zijn geboren.
Bij het naderen van mijn Vijandin zijn zij op eenmaal opgevlogen, twee angstige, vluchtende duiven, witte duiven.
Toen zag ik ze.
afschuw de eene. Afschuw van mijzelven, afschuw van deze donkere gedachten, afschuw van dit vuile, slechte zijn. Een zoo sterk mogelijk gevoel van het niet-goede, het verwerpelijke.
medelijden de ander. Angstig, weemoedig lijden om haar. Liefde die bang is en diepbedroefd, niet voor zichzelven maar voor de ander.
Mijzelven had ik toen wel willen dooden en vernietigen. Ik haatte mij fel en mijn lijf dat mij was. Maar haar haatte ik niet. Ik zag haar aan met bange oogen en mijn lippen zeiden zacht:
»O jij arme kind! o jij arme kind!«
Wie zal dit verstaan? Het is eeuwige waarheid, tijdloos eeuwige en intense waarheid.
Laten zij niet beproeven het te vertalen in hun matte denktaal. Dat zal niemand nader brengen aan haren oorsprong.