Door de dorre, roodbruine bladeren ruischten onze schreden, ruischten, ruischten — ruige maatslag die steunt de vloeiende gedachten. Wijd en stil stond de blauwe nevel in het bosch, dof-zoet riekend, — en daarin stonden alle dingen óók zoo stil, het spitse en het vreemd gebogene, het spichtige en het kronkelend knoestige, bruinig, geelig, groenig, en heel sterk bleekgroen de spinnig overmoste eikentakken. Alles stil in den zwaren, doffen reuk. En een hek met dikke oud-steenen pijlers, daarop steenen leeuwen star — en achter ’t hek de oude laan, de herfstlaan, verweg loopend de oude weg, tot het vreemde leege huis, dat niet meedoet, ver. De blauwe wadem overalom, en vocht alom, zacht.
De schreden ruischten, ruischten — de stemmen rustig, drooghelder in het mollige — de lucht lief in den mond, in de neusgaten. En achter het bonte scherm dezer sensaties de ziel heilig, vol wondergevoelens — die dan alleen weerkeeren, dan alleen, in deze zeer bepaalde dingen.
Het leven werd daar door mij geweten zeer wreed, en vreeselijk. Maar ik was gerust en zag het alles licht. Wat gemakkelijk is het goed en moedig zijn in de open lucht.
— »Ik ga je verlaten, Hetty. Ik heb je veel kwaad gedaan. Ik ben gemeen en slecht en dit mag zoo niet langer.” —