Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/126

Deze pagina is gevalideerd
122
JOHANNES VIATOR.
 

en van ’t blonde haar wilde ik wel zien. Maar door mijn groote vrees weerhouden sloot ik vele wegen der gedachten af. En welhaast zag ik overal gevaar — en ik liet weinig toe. Nog slechts den weg dien zij dagelijks ging, huis voor huis, steen voor steen — en nog slechts de bloemen tusschen ’t hakhout, waar zij neergeknield lag om die te plukken. En mijne gedachten schreiden en wilden meer — maar ik, hun vader, verbood het. Tot ik zelfs afsloot den liefsten en mooisten wondertuin der schreienden, het groote steenen huis vol nachtdonker, op de donkere gracht — waar het stil was in den duisteren, marmeren gang en de groote klok tikte — en waar zij boven sliep, den langen vredigen nacht.

En ook —… maar nú zal ik evenmin gedoogen wat ik toen verbood. Want nog rust zij heilig in den vredigen nacht, den nacht der voorbije tijd. En de Duistere leeft nog — en zij heeft mij — en de tijden zijn nog niet vervuld.

Wat toen was, is nog. Ik voel het even onschendbaar. Nog bewaak ik het, zorgvol.

In het diepe woud, in het hooge, donkere woud slaapt zij — door de jaren, door de lange jaren en er verandert niet.

De booze gedachten staan ver, en kunnen niet tot haar dringen. In hun woede hebben zij zich gewroken en verwoest wat ze konden. Wel bijna al het mooie