vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XII.
Want mijn leven versomberde. Het versomberde rondom, — zooals bij schemering de duisternis ringsom wijd neerdaalt over de aarde.
Wie het donker-worden voor de eerste maal zou zien, zou hij niet beangst worden, vreezende het einde aller dingen?
Dit is de tijd dat de jonge mensch voelt het zware, donkere van zijn volgroeiend leven. Zijn bewustzijn groeit uit in het ruime buitens-huis, in den ruimen nacht — hij voelt het groot en duister worden — en alles wijken van hem, donker in de eindeloosheid.
En hoe zou ik weten dat deze nacht niet is de eeuwige nacht, dat dit duister niet is de dood?
Want de nacht doet zich voor als de noodzaak en het duister als de waarheid, en voor onze zwakke oogen is het helle licht duisterder dan de schemering.
De waarheid zien wij als diepe en hopelooze nacht, en de logen als de dag, — maar dit is ónze zwakheid.