Maar alle logen vergaat, alle begoocheling ontgaat ons, alle schijn breekt.
En al ons voorstellen, al ons bedenken is logen en begoocheling.
Maar in allen schijn is het Zijn blijvend, in alle logen de Waarheid eeuwig.
Zoo vallen wij van droom in droom, van droefheid in droefheid — tot wij dit gaan bedenken.
Nog weet ik, hoe het tot mij kwam, een wilden, vreemden avond — het zien van mijzelf als een bespottelijk mannetje — een verblind mal mannetje.
Wie kan zich zoo moedwillig verblinden in een droom als ik. Wie kan zoo lang, een ernstig, gansch aandachtig kind, spelen met stokjes dat het kameraadjes zijn of dieren die het hevig lieft. En dan zie ik wel, o ik zie zoo goed — maar ik wil niet. Ik had een langen winter doorgeworsteld en gespeeld dat het al gebeurde naar mijn wil. En mijn gevoelen, mijn hartstocht groeide uit in weelderige volheid, onbeheerd, en ik zag het niet.
Als ik buiten loop, tusschen de heesters en de boomen, op het zandpad — dan speel ik dat het alles mij gehoorzaamt. De bladen groeien gehoorzaam naar mijn woord, de takken neigen tot mij en het gras wuift.
En zoo speelde ik den heerscher mijner ziel, maar