rozen en van water, stil, groot water — en uit de verte muziekgedeun — feestelijk — maar ver, dat mij niet aangaat maar toch zoet goeddoet.
En dan in mij het weten mijner Liefde, mijner unieke, immense ziele-rijkdom, dat weten, komend in telkens hooger stelpende golven van besef, opgevoerd door de ongeweten muziekklanken, die mij wel niet aangaan en niet kennen, maar die mij gelukkig maken, mij dronken maken, met den balsem der zachte lucht, met al dat licht, met al die bladen, met al dat lieve — en midden in dat al, dat ééne, waar ik nog niet aan denken wil, dat ik op het aller-uiterst van mijn zaligheid zal gaan bedenken, in den vollen stroom, in de dronkene volheid van het lieve, het allerliefste:
Zij is hier, ik zal haar zien, ik kan haar zien, terstond. Maar ik wil haar nog niet zien, ik wil denken, dat zij hier is, en dat ik, ik van haar houd.
O de wereld is vreemd en mooi. De wereld, mijn wereld, dit kleine plekje waar ik verdwaald ben en waar mijne ziel haar voedsel zoeken moet.
Mooi zijn de volbladerige, bloemdragende kastanjes in den tuin, mooi is het dichte groen van het onkruid, mooi is het blauw en het rood der riekende tuinbloemen, mooi is het blankgouden licht over de weilanden met het zwart-en-witte vee, mooi is het vlakke water, het vlakke water. En samen houdt dit alles de balsem-