dag, het zelfgemaakte menschgemaakte licht, — door het donker het wilde licht, — door de groote rust der zomernacht het kleine menschengeschreeuw, — door het zachte zwarte mooi het vreemde, felle leelijk — een doorééngebruisch van kwaad en goed, — als wreed vuur en koel water.
Vele, vele menschen om mij heen, en hun vele huizen, hun groote stad. Ik zag hen allen gaan, langs mij, links en rechts. De nacht omhoog zwart en groot, beneden vlammenglans en lichtjes, lichtjes, en de stroom roodachtige gezichten, stroomend zonder ophouden, een stroom roode bloemen over de donkere woeling der lijven, wreede, ruwe, roode helle-bloemen. Zij waren in een feest, de menschen, zij waren in genot. Het was ruw en afschuwelijk, hun stank en hun liederlijke geruchten. Maar ik was heel vreemd onder hen en ik vond mooi en ik lachtte.
Naast mij ging mijn liefste. Dit vormde mijne wereld, die was mooi. Al het andere was buiten mij, ging mij niet aan, een decoratie, een drukke, lichtvolle, geruchtvolle achtergrond. Alles goed, naar behooren. Als schilderijen van storm en oorlog, die mooi maken een vredig huis. Zacht gleed onze liefde, een stil-varend tooverschip, door het woeste, bruischende, — kalm en gelukkig door den stormnood.
Wij spraken samen. En onze stille stemmen en onze