Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/138

Deze pagina is gevalideerd
134
JOHANNES VIATOR.
 

En zij zeide: — »Mijn jongen, ik zou je kunnen zegenen, dat je mij lief hebt.« —

En ik zeide: — »Dit is geven, en het wil geen dank niewaar? Maar het wil zoo blijven. Zal het nooit veranderen?« —

En zij: — »Neen, dit zal nooit veranderen. Maar bedenk, Johannes, het is niet het gewone. Het is niet het gewone doen van anderen, dat weet je goed.« —

En ik: — »Ja, dat weet ik goed.« —

En zij: — »En denk dit zóó in. Je zult weggaan. Je zult terugkomen en mij weerzien. En dan zul je mij weerzien, anders, met een ander, getrouwd.« —

In het gerommel en gerucht dezer wereld, het stille, bleeke woord alleen. Een vage schim voor mijne oogen. Ik staar, niet begrijpend.

Ik zeide: — »Zal ik dat?« —

En zij: — »Neen, Johannes, ik denk niet. Maar het moet zoo zijn, dat je dit denken kunt. Je zult mij weerzien, getrouwd, en alles zal zijn als nu, onveranderd.« —

En ik: — »Ja natuurlijk.« —

Maar een schok. Alles is nog gelijk. De lichtglanzen spartelen en vonken, de donkere lichamen woelen, het geraas dreunt en rommelt voort. Maar er is iets gebeurd, dat zal alles veranderen. Er is iets gebroken, iets gevallen. Het leeft nog in verwachting van ondergang.