De wereld der geziene dingen siddert, en hangt in bange weifeling. Het zal ineenstorten, het zal vervliegen, het zal te niet gaan.
En nu uit den chaos van indrukken en uit de vage wemeling van sensaties, komt langzaam, langzaam grooter en vaster oprijzend uit de onbestemdheid, een hard, scherp, wreed ding, iets zeer duidelijks, dat sterk uitdringt naar voren, dat ik alléén goed weet: pijn, pijn, pijn.
Wat is dat? Van waar komt dat?
Is niet alles als te voren? Er is niets nieuws. Waaruit dan pijn? Dit kan niet, dit kan niet.
Maar het groeit, en heftiger, heftiger. Verblindend, verdoovend, verstommend. Mijn armen, mijn voeten, mijn hoofd, pijn is om alles. Alle dingen branden, geluiden branden, kleuren branden, reuken branden. Ik ga in een gloeisfeer van smart, wezenloos starend als in een heet waas.
Weg, weg dan toch dat heete, afschuwelijke leven om mij, weg die warme, stikkerig warme smoezelige menschen, weg die vuile griezelige dieren.
Het zijn beesten, leelijke, verachtelijke beesten. Wat doe ik onder hen, wat loop ik tusschen hen als hun gelijke.
Pijn, pijn, pijn. Maar van waar is die? Ik wil die niet. Ze is schande en vernedering.
Pijn, — ze is er. Waar? — Zachtjes tasten mijn