ootmoediglijk berouwen. Ik zal mijn oogen haar licht niet gunnen. Ik zal haar mijden, ik zal haar ontwijken, ik zal haar mij doen vergeten.
En ik heb mij vernederd. Gelachen heb ik om mijzelven. Dit zal niet meer.
Ik heb mij verlaagd tot het doen dezer geringen en kleinen. Ik heb mij boven hen gedacht — en ik was als zij, in hun wereld leefde ik.
Neen, dit zal nu niet meer.
Zij zullen mij nu waarlijk vreemd zijn en ver, allen, allen. Het mooiste dat van hen komt, ik zal het verwerpen. Want het is giftig.
Ik zal niet liefhebben, ik zal niet haten.
Het is alles een schijn, alles bedrog, alles vernedering.
Ik had het zóó gewild, zoo sterk en hevig heb ik het gewild. En ik ben nog geheel verdwaald, geheel bedrogen.
Ik heb liefgehad met de vurige liefde van dit lage ras. Maar nu weet ik het, en het zal nu niet meer.
Nu weet ik het, en ik zal verbrijzelen met mijn handen het kostbare wat ik zoo zorgelijk gedragen heb.
God der menschen! God der menschen! hoe kom ik in uw macht?
Valsche logen-god, die bedriegt en kwelt, die u gestadig vermaakt met de dwaasheid en ellende van uw maaksel, hoe hebt gij mijn weerspannige ziel gevangen