en besloten in deze eene kooi van zoo droef model?
Wie gaf u de macht mijn ziel te kerkeren in het lijf dat ik veracht, in de begeerten, die ik verfoei. Kan dat dan. God van onrecht, dat gij tot laagheid dwingt?
Want zoo ik de laagheid van den mensch zie, die ik ben, ben ik dan niet meer en hooger dan de mensch waartoe gij mij gemaakt hebt?
Maar gij hebt het zoo gewild, om mij klein en komiek te maken. Gij hebt schik in mij als in een gevangen dier, dat zich belachelijk maakt.
Het is een grap, een kostelijke grap.
Wat hebt gij moeten lachen! Ja, nu zie ik het — hoe mal was ik. Nu moet ik ook lachen met u. Hoe mal, hoe mal.
Kijk ze doen, ’t malle menschenvolk, grof vee, dansende beren, feestvierende koeien, zich mooi-makende padden, treurige beesten.
Het is goed. Ik moet ook maar lachen. Het is alles ook zoo erg om te lachen.
Hoe kon ik het ook niet doen. Laat het nimmermeer gebeuren. Laat ik toch meelachen, meelachen. Het is alles zoo erg komiek.
O God der menschen, grappige God, — ik ben er ingeloopen. Gij zijt wel een geweldige snaak — ik ben er ingeloopen. Hij was goed, de grap.
Maar nu ken ik u, en dit lukt maar ééns. Nu