zal ik lachen, lachen met u. Nu kennen wij elkaar.
...................
Aan den waterval stond ik, klein, eenzaam man.
Het rotsenland hoog en star rondom, de struiken gering, de droeve steenen bar, mateloos het groote luchtblauw stil.
Somber donderend omlaag, de groote, volle, snelvliedende stroom. Strakke, sterke volheid van zwaar gerucht en leven in het groote, doode, stille.
En mijn arme schrale stem daarover. In vervloekingen. Schel en nietig. Klein-verwaaiend.
En het groot gerucht onveranderlijk. Aldoor vallend, snel, snel. Woeste, gladde, mij niet achtende ijver.
En mijn klein, arm, lachen daarover. Een mager schateren, nauw weerkaatst, ellendig terugkeerend van de dorre rotsen.
En het somber gedonder volmachtig groot-ernstig voort.
Het heilige leven.