vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XVII.
Dit is vreemd — dacht ik mijzelven niet zacht en vreedzaam en vreesachtig? Maar dit is mij lief in mijn hand, zoo welbekend, zoo vertrouwd. Het is prettig in mijn hand, het voelt zoo vast aan. Het vaste, gladde heft, — de vingers vatten het allen, sterk.
En daaruit gaat omlaag het rechte, wreede — het scherpe, blanke, blinkende. De spitse, gladde staaltong. Die gaat neer, de rechte, strenge daad, zonder genade.
Maar hoe is mij dit zoo bekend? Ik heb nooit gedood, en ik dacht dat ik het vreesde en verafschuwde.
Maar hoe is dit dan genot? Ik voel het als genot, het vast sluiten van mijn hand om dit sterke, doodende. Vast, dat de gewrichten wit worden en kraken.
Mooi vind ik dit, mijne hand. De geplooide, sterk geknepen hand en de fijne pols met de gespannen pezen, En neerschietend, de fonkelende stalen vlam, de zuivere, blauwblanke doodsvlam.
En dan de arm op, hoog op — en de linker voor