Als ik dit zoo weet en daarin rond moet dragen mijne ééne, arme, nauw-lichtende vonk van schoonheid — zoo zie ik dan geen noodzaak, geen uitkomst als dit — dit wat ik nog vasthoud en niet los zal laten met mijn hand. Wat recht en blank, en scherp en zuiver is.
Streng en glanzend zal het verscheuren het vieze, stoffige spinrag-weefsel — dat zoo langzaam-aan mijn ziel bedekken ging. Het vuilgroene, slijmige waas dat overkruipt en overdekt onvermijdelijk, al wat leven moet in de stinkende, stilstaande wateren van het banale leven.
Ja, ik zal dooden. Deze lieden dooden niet.
Ze zullen gruwen en rillen. Ze zullen mij allen haten en mij opsluiten. Dit is goed voor hen, voor mij.
Hoe anders moet ik mij aan hen ontrukken, hoe kan ik mij loswringen, los van hun polypenarmen. — Ze trekken mij neer, ze omklemmen en verstikken mij. — Bleek, goor monster, slijmgedrocht.
Vaneenrijten zal ik het net hunner doffe, dorre zeden, verscheuren den valen sluier van hun versleten, vervelooze braafheid.
Want mijne daad, die zal een misdaad heeten en onbegrepen zijn, zal breken als een schitterende vonk van heiligheid en schoonheid door den mist van hunne kleurlooze deugd.